Het strand was bijna verlaten. Ver weg verdwenen twee kleine stippen uit beeld. Het water leek stil te staan. Het moment tussen eb en vloed. Het lukte de zon bijna om de ochtendnevel naar bed te sturen.
‘Ik wil niet meer’, zei hij zacht terwijl hij voorkwam dat haar ogen hem konden vangen.
Ze zei niets maar klemde zijn arm stevig in de hare. Ze liepen langzaam, aan de rand van het kalme water verder in de richting van de pier. Hij was nu al opgelucht, want het hoge woord was er uit. Alles wat nu nog kon komen was niet meer van belang. In die zin dat het nooit meer zou leiden tot het uitstellen van het afscheid. Hij zou het, al zou de neiging komen, niet meer kunnen terugdraaien.
‘Heb je ooit van mij gehouden?’, ze vroeg het op een manier zoals een dokter dat doet. Een diagnostische vraag. Wanneer hij nu ‘ja’ zou zeggen, dan loog hij. Maar had hij een jaar geleden, op die zelfde vraag ‘nee’ geantwoord, dan loog hij ook. Nu, op dit moment, wist hij dat er geen sprake was geweest van ‘houden van’. Het was ‘behoefte aan’ geweest. Het vervelende was wel dat het negen jaar geduurd had.
‘Ik vind die vraag niet te beantwoorden. Net zo min als de vraag of je over vijf jaar nog altijd van iemand zal houden’, antwoordde hij.
‘Het is dus definitief?’ Haar diagnostische toon was verdwenen. Ze huilde. En hij huilde ook. Godzijdank kon hij niet meer terug. Godzijdank wist hij dat er een einde zou komen aan deze ochtend, aan deze dag en aan deze relatie.
Zij bleef staan, draaide zich naar hem toe en keek hem aan. ‘Je doet mij pijn. Ik hou wel van jou. Maar ik snap het wel.’ Zij ging op haar tenen staan en gaf hem een kus. Warmer dan alle kussen die hij eerder kreeg. Vochtiger. Zouter.
Zij draaide zich om en liep terug in de richting van de strandopgang.
Hij liep door richting de pier.

Ochtendlicht doet tranen drogen
De zon belooft een nieuwe dag
Zien doet het hart, beter dan ogen
De wind die fluistert dat je huilen mag