
Aan zijn vrouw te zien lopen ze dik in de tachtig. Zij loopt, nou ja, zij struikelt wat en wordt overeind gehouden door een kruk. Bange ogen, bleek gelaat. Blij dat ze zit. Hem zou je, als hij alleen was, ook halverwege de zeventig hebben kunnen schatten. Lichtblauwe ogen, roze wangen en een pluk dik grijs haar onder een Ard en Keessie Muts vandaan. Hij gaat naast mij zitten en knikt zijn vrouw bemoedigend toe.
Het is vol in de wachtkamer oogheelkunde van het MCL. Op een enkele begeleider na behoor ik met mijn tweeënzestig tot de jongeren onder de wachtenden. Ik kijk naar de man met de Ard en Keessie muts en vraag hoe laat het schaatsen begint. “Wadde?”, is zijn wedervraag. (Friezen houden van een beetje korte zinnen. ‘Pardon, wat zegt u, ik heb u niet verstaan’ is aan een echte Fries niet besteed.) Ik vraag, nu op luidere toon: “Hoe laat moet u schaatsen?”, en wijs op zijn Ard en Keessie muts. “Die heb ik al heel lang”, zucht hij. Hij lacht en een aantal mensen in de wachtkamer kijken geïnteresseerd op wanneer hij op luide toon vertelt: “Als morgen de tocht komt, zou ik zo weer op de schaatsen stappen.” Hij zegt het zonder een greintje zelfspot. “Weer?”, vraag ik hem. “U heeft hem al eens gereden?” Zijn vrouw wordt geroepen en hij zegt tegen zijn vrouw dat ze wel kan gaan, want ‘wij gaan het over schaatsen hebben’. Hij wijst daarbij met een van zijn dikke knuisten afwisselend naar zichzelf en naar mij. Hij vertelt dat hij de tocht acht keer reed, waarvan zes keer uitgereden. “Die van ’63’ zou ik ook hebben willen uitrijden, maar ja.” Hij stopt. Ik vraag hem wanneer hij de tocht dan allemaal gereden heeft. Hij grijnst. “Ach”, zegt hij, “als je ouder wordt ga je steeds meer bazelen. Ik heb vier kruisjes. De eerste reed ik toen ik zeventien was, in ’54” “Dat is lang geleden”, zeg ik min of meer in mijzelf.
“Wadde?”, is opnieuw zijn reactie.
Het blijft een momentje stil. De oude baas zet zijn muts af. Ik reken uit dat de man vijfentachtig moet zijn. Zou je niet zeggen. Dan vervolgt hij: “Bij ons thuis wordt over de tocht nauwelijks meer gesproken. Ik reed hem toen ik zeventien was. Onze dochter reed hem toen ze vijftien was. En toen ging ze dood. Aan kanker.” “Jeetje”, mompel ik, omdat ik niet goed weet of condoleren nog wel kan. “En jij?”, vraagt hij. “Jij sport helemaal niet?” Ik zeg dat ik minstens vijf keer in de week aan hardlopen doe. “Goh”, gaat hij verder, “omdat je ook wel wat zwaar bent.” Er beginnen wat mensen te gniffelen en ik zeg quasi beledigd dat ik niet weet of ik nog wel naast hem wil zitten. Zijn lach is aanstekelijk.
Zijn vrouw is klaar met het eerste onderzoek en schuifelt weer naar haar stoel. “Ach”, verzucht de man: “Wij zijn er nog.” Hij kijkt naar zijn vrouw en geeft haar nog maar eens een knipoog en een liefste lach.
“Wadde?”, vraagt zijn vrouw.