Tag: GGZ

Onaangepast

Het is 1990.
Gerritje Waagenborg is stervende. In het hoge stalen bed ligt haar lichaam dat het langzaam maar zeker opgeeft. Haar huid is geel en een beetje doorschijnend. Het dunne grijze haar plakt tegen haar schedel. De kamer is warm en Gerritje ligt slechts onder een dunne sprei en een wit laken. Haar hoofd, dat wat wegheeft van een angstig pasgeboren vogeltje is veel te klein voor het enorme bed. De sprei is keurig gladgetrokken, je kunt de contouren van haar frêle lichaam zien.
Gerritje’s armen en benen liggen stil. Haar borstkas gaat onregelmatige op en neer. Haar hoofd trekt steeds iets achterover, de spitse kin gaat dan omhoog, haar mond gaat open, hapt wat lucht en zakt dan weer met een zucht dicht waarbij het puntje van haar kin bijna haar neus raakt. Alsof zij iets zeggen wil maar de juiste woorden niet kan vinden.
‘Weet je, pfff, ach laat maar. Weet je, pfff, ach laat maar.’
Zoiets.
Uur na uur.

De ogen van Gerritje liggen diep in de kassen en er ligt een troebele waas over. Half open, of beter, half gesloten. Knipperen doet Gerritje nauwelijks en traanvocht trekt langzaam een spoor over haar wangen. Er is geen familie. Naast het bed zit een aardige mevrouw van de kerk die al een paar dagen, samen met een andere dame over Gerritje waakt. Zodat zij niet helemaal alleen is wanneer zij voor de laatste keer ademhaalt.
De vrouw haalt een vochtige wattenstaaf met limoensmaak langs de lippen van de oude vrouw in het bed en moedigt haar aan om te sabbelen.
Gerritje reageert niet.

Er is niemand meer die nog heeft meegemaakt dat Gerritje sprak. Personeel kwam en ging. Gerritje bleef.
Gerritje werd nog voor de tweede wereldoorlog voor het eerst opgenomen. Zij maakte er grote veranderingen mee. Van bewaking naar begeleiding. Van opgesloten zijn naar arbeidstherapie. Van uitsluiten van de maatschappij naar rehabilitatie, van shocktherapie naar medicatie en van medicatie terug naar shocktherapie. Niets kon haar helpen, blijkbaar.

Uit het dossier van Gerritje Waagenborg:
“Voornaamste psychiatrische problematiek: Mejuffrouw is dwars, wil niet luisteren en gedraagt zich onaangepast.”

Zeventien jaar jong is Gerritje Waagenborg wanneer zij met deze diagnose wordt opgenomen in het gesticht.
Dat was in 1928.

(Dit is een van de 22 verhaaltjes die zijn gebundeld in ‘Onder de Eikenboom’, een e-boek van Berend Quest. Het boekje is hier te verkrijgen.)

Oversteken

Midden in de supermarkt worden wij ineens staande gehouden. Dat wil zeggen, Chloe wordt aangesproken door een voor mij onbekende mevrouw. De vreemde mevrouw zwaait hartstochtelijk en roept vanuit de rij in de kassa: ‘Hoi Chloe!!’ Chloe tovert een grote glimlach op haar gezicht, zwaait even en loopt dan de andere kant weer op, terug de winkel in. ‘Ben je wat vergeten?’ vraag ik. ‘Nee, ik ken die vrouw, ik wil haar niet spreken.’ Chloe blijft staan terwijl haar benen doorlopen. Haar voorhoofd is bezaaid met kleine zweetdruppeltjes, haar armen staan stram in een hoek van 30 graden en in haar rechterhand bungelt verdwaald het zakje met maandverband. De ogen van Chloe zijn groot, onpeilbaar diep en staan angstig, haar volle lippen wijken iets van elkaar en zij probeert door veelvuldig slikken speeksel binnen te houden.
‘Ik wil terug,’ zegt Chloe dwingend.

Het is heet buiten. De zon staat bijna loodrecht aan de wolkenloze hemel. Het dorp lijkt uitgestorven. Iedereen is naar zee, de camping of zit binnen met de ramen open en de gordijnen dicht. ‘Zij was mijn buurvrouw,’ vertelt Chloe als we een paar straten verder zijn. ‘De buurvrouw uit Hoofddorp. Van voor de tijd dat ik in Amstelveen op de studentenflat ging wonen.’ We slaan rechtsaf een schaduwrijke straat in. ‘Het komt niet meer goed met mij hè?’ vraagt Chloe plotseling. Ik vertel haar dat het heel logisch is dat zij die angst nu heeft. Maar dat er geen wet is die zegt dat iemand die een psychose doormaakt niet goed kan herstellen. Dat er tijd nodig is.
‘Ik wil dit niet,’ huilt Chloe.

Ik wil een arm om haar heen slaan. Ik wil haar hoofd in mijn handen nemen en als troost tegen mijn borst drukken. Ik wil de tranen van haar gezicht kussen. Ik wil haar oppakken en op bed leggen, naast haar gaan zitten en lieve woordjes zeggen. Ik wil door haar haar kroelen. Ik wil met een koele, vochtige doek haar bezwete lichaam wassen. Ik wil haar in slaap sussen.
Maar ik weet dat dat niet kan.
Het zou ook niet eerlijk zijn.

We komen bij de grote weg die het dorp scheidt van het gesticht. We staan op de enige kruising van het dorp die met stoplichten is toegerust. Van links en rechts raast het verkeer voorbij. Opgejaagd door een groen licht.
We wachten. Links is de weg bijna leeg, op een hoge vrachtwagen met oplegger na. Ik zie Chloe kijken naar de vrachtwagen en dan naar het stoplicht. Mijn hart begint te bonzen. ‘Ik wil dit niet,’ echoot het door mijn hoofd. Ik pak haar klamme hand en kijk haar aan. Zij beantwoordt mijn blik niet maar kijkt naar het stoplicht dat voor de aanstormende vrachtwagen op oranje springt. De vrachtwagenchauffeur geeft gas. Chloe kijkt naar links en naar rechts. Snel en gejaagd. Mijn zwetende hand knijpt hard in de hare. Ik besef dat als zij zich nu probeert los te rukken ik haar nooit kan houden. Onze handen zijn te glad, te vochtig.
Ik wil haar vastgrijpen maar ik ben bang dat een plotselinge actie van mij haar net dat zetje geeft. Ik wil schreeuwen en haar naam roepen, maar ik sta als aan de grond genageld.

‘Auw!’ zegt Chloe wanneer de vrachtwagen voorbij is. ‘Je doet me zeer, je knijpt!’
‘Sorry,’ zeg ik en laat haar hand los. Het voetgangerslicht gaat op groen. We steken over en wandelen via een kerkpaadje het terrein van het ziekenhuis op. Mijn knieën knikken en mijn mond is droog. Mijn hart komt maar langzaam weer tot bedaren.
We zijn met onze eigen gedachten terwijl we de laatste kilometer naar de afdeling wandelen. Voor ik de deur van de afdeling van het slot haal voel ik een moment haar hand tegen mijn schouder. Ik kijk haar aan.
‘Dank je,’ zegt ze.
‘Graag gedaan,’ antwoord ik.

Daarna loop ik naar de toiletruimte en huil de spanning uit mijn buik.

(Verscheen eerder op Nurks Magazine)

BBQ op de Dam


Nee, het is inderdaad niet grappig.
En, het was ook helemaal geen grap. Niet van de man die zichzelf in de brand stak op de Dam (ik ga de beelden niet linken), maar ook niet van mij die deze tweet verstuurde.

Mensen die zichzelf in de fik steken, ik kan dat niet bevatten. Het is een daad waar in ieder geval een enorme hopeloosheid en machteloosheid uit spreekt.
Maar, ik vraag mij wel af of hopeloosheid, wanhoop of machteloosheid maakt dat je willekeurige voorbijgangers een levenslang trauma mag aandoen door jezelf met benzine te overgieten en aan te steken.
Ik bedoel: wat verwacht je van die mensen?
Dat die mensen alleen gaan kijken?
Dat ze jouw blussen?
Dat er nu wel aandacht komt?
Of, vind jij dat die mensen jou iets hebben aangedaan?
Wat wil jij?

Aandacht.
Jezelf in de brand steken is een manier om de aandacht te trekken. Een gruwelijke manier. Een vernietigende manier. Niet alleen gruwelijk voor jou, maar voor iedereen die er getuige van is. En als je dat op de Dam in Amsterdam doet; Ik vind dat stuitend.
Voor iedereen.
Niet alleen voor hen die er toevallig getuige van MOETEN zijn, omdat ze daar lopen, maar ook voor iedereen die op een link klikt omdat dit soort gebeurtenissen tegenwoordig bijna altijd wordt opgenomen en binnen minuten online staat.

Er staat dus iemand met een telefoon op te nemen hoe iemand zich in de fik zet.
Er staat – een gewone burger? – zonder trillende handen door te filmen terwijl wanhopig wordt getracht de man, die brand als een fakkel, te doven.
Er roept iemand: ‘Wat een psychopaat!!’
Er is iemand die dit minuten later op het Internet zet.
Binnen no-time gonst het rond op Twitter.
En we roepen ‘ohhh’ en ‘ahhhh’ en we vinden het allemaal vreselijk.

En natuurlijk lieve, meevoelende, inlevende en zorgzame medeburgers: Berend Quest is infaam, abject, niet grappig en kwetsend.
Waren wij allemaal zo warm en betrokken als u dan kwamen deze wanhoopsdaden veel minder voor.

Kijk, een reiger

Mijn twee jongste kinderen zijn 6 maanden jong en ik besluit om mijn vaste contract met de zorginstelling waar ik werk op te zeggen. Ik kan de combi werken en moederen niet naar mijn zin in vullen en ga fulltime moederen. Althans dat lijkt me de juiste beslissing.

Het pakt anders uit. Moederen is fijn. Af en toe kunnen werken ook fijn. Maar dan wel wanneer ik daar voor kies. Dus ik ga via het uitzendbureau weer aan het werk. Vrij snel kom ik weer in de zorginstelling waar ik nog geen twee maanden eerder mijn ontslag heb genomen.
Zoals een prettige uitzendkracht betaamt zeg ik tegen mijn collega: “Nou zeg maar wat ik kan doen”. Zij stuurt me naar buiten met een vrouwelijke patiënte. De vrouw wil graag naar buiten en wil ook wel afspraken met mij maken om bij me te blijven en met mij terug te keren naar de kliniek na onze wandeling.

We komen buiten, het zonnetje schijnt. “Zullen we het wandelpad op?”, vraagt de vrouw. Ik stem voor. Het is een mooi pad door een aangelegd natuurparkje. We wandelen en keuvelen wat, over het zonnetje, de sneeuwklokjes en de belofte aan een mooi voorjaar.
Dan stopt de vrouw en ze zegt: “Kijk, een reiger”. Ik kijk naar de richting waar haar hand heen wijst.
Dan: een duw van haar en een gil van mij.

Wat gebeurt er? Ik val van het pad. De vrouw heeft me omver geduwd, het water in. Kopje onder.
Wanneer ik boven kom is de vrouw niet meer te zien. Ik voel alleen de ijzige kou van het water en klauter naar de kant. Het lukt me niet om er uit te komen. Het is te koud.
Ik zwaai en roep naar de mannen die wat verder op aan het werk zijn. Het duurt uren – zo lijkt het – tot ze mij zien en mij uit de penibele situatie bevrijden.
Daarna laat ik het over aan anderen. Ik zie fragmenten van roepende mannen, de ambulance, de heerlijk warme luchtdeken, het lachgas. Het wordt warm. En donker.

De vrouw is gevonden, zelf teruggekomen of opgepikt dat weet ik niet.
De politie komt langs in het ziekenhuis, net als een dame van Slachtofferhulp, de teamleider van de kliniek en de collega die mij naar buiten stuurde.
Of ik aangifte wil doen vraagt de politie. Van zware mishandeling. Dat is het wel.
Een verbrijzelde rechterenkel en een gebroken linkerenkel.
De dame van slachtofferhulp wil helpen. “Het is me wat”, zegt ze.
De teamleider en de collega weten niet wat ze moeten zeggen. Behalve dat de vrouw is overgeplaatst naar een andere kliniek.

De enkels genezen weer, na 3 weken mag ik weer naar huis, terug naar mijn kindertjes en mijn liefste. Hij blijft me zeggen dat het mijn schuld niet is. Ik denk dat het voelt als verkrachting, dan weet je ook dat het jouw schuld niet is maar je voelt het toch: de schuld.

Het is alweer meer dan 10 jaar geleden en ik denk dat niemand er ooit nog aan denkt.
Behalve wij, wanneer we buiten wandelen, met de honden en we een reiger zien.
“Kijk een reiger” zeggen we dan.

Dit blog is geschreven door @DePleegzuster.

Hendrik Roeten

Boven zijn bed hing slechts één foto. Het was een zwart-wit foto van een straat ergens in Hilversum met in die straat een opengebroken put. Boven die put, de voeten aan weerszijden van het gat, stond een man. Ondanks dat hij diep voorovergebogen stond, waardoor zijn kalende kruin goed zichtbaar was, kon je ook de sigaar zien die hij tussen de lippen geklemd hield.
Het was een zomerdag, rond het middaguur. Dat moet wel, want niet alleen was de hemel wolkenloos en stonden de bomen op de foto in volle bloei, de schaduwen bleven heel dichtbij.
Bovendien stond er in potlood achter op de foto ‘20 juni 1965’.

Waarom juist en alleen deze foto boven het bed van Hendrik Roeten hing is mij altijd een raadsel gebleven. Wel vond ik het typerend voor de situatie. Hendrik Roeten had reeds voor zijn 65e een knaller van een hersenbloeding gehad en zat nu, geestelijk en lichamelijk een wrak, al weer een paar jaar in Onder de Eikenboom.
Wat wil je ook, dacht ik altijd, wanneer je sigaren rokend gebukt boven een put gaat staan.
Dan vraag je er om.

Hendrik Roeten gaf er allemaal ‘geen moer’ om. Hij gaf niets om zijn lamgeslagen been, hij gaf niets om zijn hand die niet meer deed wat hij wilde en de hele dag tot een vuist gebald was. Hij gaf niets om de geur die een gesloten vuist na verloop van tijd gaat geven. Hendrik Roeten gaf zo op het eerste oog helemaal nergens om.
Zelfs niet om de urine die naast zijn stoel sijpelde.
Een sigaar en een biertje, dat was zo ongeveer wel de breedte van het interessegebied van Hendrik Roeten.
‘Houd je bek!’ schreeuwde hij loeihard door de kamer wanneer hij een gesprek niet meer begreep, of zich irriteerde aan iemand. ‘Houd godverdomme je bek!!’ brulde hij wanneer iemand de door contacturen geteisterde rechterhand van Hendrik Roeten wilde verzorgen en het hem pijn deed, of wanneer het Hendrik Roeten moeite kostte de gevraagde opdrachten uit te voeren.

Hendrik Roeten was een geslaagd aannemer. De vrouw van Hendrik Roeten was er met een andere zakenrelatie vandoor gegaan, al ver voor hij zijn hersenbloeding kreeg.
Zij hadden twee zonen. De oudste zoon was in de zaak gestapt, en had het bedrijf verder tot bloei gebracht. Een miljoenenbedrijf was het geworden. Met meer dan 50 man personeel.
De jongste zoon was piloot bij de luchtmacht. Die jongste zoon kwam heel soms op bezoek. Eenmaal kondigde hij ook een ‘fly-over’ aan. Hij vertelde op welke dag en op welk tijdstip hij met zijn straaljager over Haarlem zou vliegen, en dat hij dan een groet zou brengen.

Hendrik Roeten zat die dag buiten in een rolstoel te wachten zonder dat hij leek te weten waarop hij wachtte. Tot met bulderend geraas twee straaljagers laag overvlogen en één van de straaljagers een keer de vleugels op en neer liet gaan.
Toen lachte Hendrik Roeten een heuse, blije lach. Je kon aan het omhoogkomen van zijn rechterschouder zien dat hij naar de lucht wilde wijzen terwijl hij riep: ‘Kijk, daar! Dat is mijn zoon!’