Tag: verleden

Willempie

De Willem uit dit verhaal werd al lang voor het typetje van André van Duin uit de jaren ’70 ‘Willempie’ genoemd. Willem is 73 als hij een Eikenboom bewoner wordt. Willem heeft een clownsgezicht, maar dan zonder schmink. Een beetje het gezicht uit een tekenfilm: een onwaarschijnlijk grote lach als hij blij is, en intens plengende tranen bij verdriet. Grote, afstaande oren. Willem lijkt op Dopey, maar dan met haar. Als hij zijn pet af doet – wat maar zelden gebeurt – dan zie je een echte kuif, een babykuif bijna.

Willem praat als een kind van een paar jaar oud dat al wel kan praten, maar nog niet veel woordjes kent, of goed kan uitspreken. Omdat Willem geleerd heeft dat niet iedereen ‘papa’, ‘mama’ of ‘zus’ is en hij namen niet onthoudt, noemt Willem iedereen ‘baassie’. Iedere bezoeker die de Eikenboom betreedt krijgt een hartelijk ‘goeidah baassie!’ als welkomstgroet. Iedereen die in de Eikenboom werkt wordt verwelkomt met: ‘Baasie wejjekke?’ En iedereen die weer weggaat krijgt van Willem de vraag: ‘Baassie huis?’. Twee grote vragende ogen, wenkbrauwen omhooggetrokken tot een welhaast cartooneske vraag: ‘Baassie .. huis?’ Willem herhaalt de vraag, tot je in de auto stapt, het portier sluit en wegrijdt. Willem steekt dan een hand op, ter hoogte van zijn navel en zegt terwijl hij knikt: ‘Baasie .. huis!’

Willem is 62 van de 73 jaar die hij leeft verzorgd door zijn twee zussen. Zijn zussen hebben Willem leren lopen, als een klok. Om 7.00 uur opstaan, om 8.00 uur ontbijten. Om 8.30 naar buiten om te kijken naar het verkeer en het zwaaien naar bekenden. Om 10.00 uur koffie met veel melk en heel veel suiker. Lunchen om 12 uur: 6 boterhammen, 4 met kaas, 1 met aardbeienjam en 1 met pindakaas. Om half een een middagdutje. Om 14.00 uur naar buiten, verkeer kijken en zwaaien. Om 15.30 uur thee met 4 biscuitjes. Dan een uurtje helpen in huis. Om 18.00 uur warm eten. Om 18.30 uur afwassen. Nog even naar buiten. Om 20.00 uur journaal luisteren op de radio. Om 20.30 uur douchen en pyjama aan. Om 21.00 uur slapen.
Een vast ritme. Van 7.00 uur in de ochtend, tot 21.00 uur in de avond. Tientallen jaren achter elkaar.

De keuze van de zussen om Willem in de Eikenboom onder te brengen was te begrijpen. Op iedere andere plek zou Willem zich moeten aanpassen aan het ritme van het huis. De Eikenboom was een huis die zich kon aanpassen aan Willem.
De zussen van Willem konden zich niet herinneren dat hun broer ooit een dag ziek was geweest. Ja, snotterig. Of een keer wat aan het hoesten. Maar ziek? Zoals op bed? Nee, dat kenden zij niet van Willem.
Willem is ook in de Eikenboom nooit ziek geweest.

Op een nacht stopte zijn klok gewoon met tikken.

Scheren

Je krijgt een ouwe kop, Bertus van Groenewegen!
Jeminee, wat klinkt dat hol zeg. Shhht, beetje zachtjes doen.
Ik scheer me toch altijd met water? Is dat ding wel van mij? ‘Dhr. Groenewegen’, het staat er op. Het moet dus haast wel zo zijn.
Maar ik krijg echt een ouwe kop. Hoe oud eigenlijk? Ik weet het niet. Ik ben van 1925. Dus dan ben ik, hoe oud? Wat is het nu? 1970 is het al geweest, toen was het crisis. Den Uyl zat in de olie. Koekoek! Farce Majeur.
Een ritje maken met de auto, dat wil ik wel. Dat is al lang geleden denk ik. De laatste keer was naar Frankrijk. Toch? Nee, dat kan niet. Frankrijk, toen was Gerda een jaar of twaalf. En die heeft nu kinderen. Hoe oud zijn die ook al weer? Joep is toch zeker al een jaar of twintig?
Of is Joep van Herman?

Het blijven kutapperaten, die scheerdingen. Godverdomme!! Geef me toch gewoon een mes, met zeep. En water.
Sinds wanneer draag ik trouwens een pyjama?
Ik wou dat ik mijn tondeuse kon vinden. Om mijn haar te knippen, zoals ik dat altijd doe. Dit is toch geen gezicht? Die grijze, dunne draadjes. Het is vet ook trouwens.
Straks maar even vragen, waar ze hem gelaten hebben.

Auww.. god-ver-domme!! Auw, auw, auw! En dan zeggen ze dat die mesjes gevaarlijk zijn!
Wat een ellende zo’n ding. Auw, verdomme. Moet je zien, ik bloed gewoon! Een handdoek. Mag die handdoek wel wit zijn, maar een handdoek kun je koken in de was, mijn pyjama niet.
Je wordt oud Bertus van Groenewegen! Je draagt een pyjama, je kunt je niet scheren en je weet niet hoe dat ding weer uit moet. Waar zit het snoer nou toch?
Hallo!! Hallo!!!!! Is daar iemand???
Hallo? Waar ben ik eigenlijk?
Hallo?

Hendrik Roeten

Boven zijn bed hing slechts één foto. Het was een zwart-wit foto van een straat ergens in Hilversum met in die straat een opengebroken put. Boven die put, de voeten aan weerszijden van het gat, stond een man. Ondanks dat hij diep voorovergebogen stond, waardoor zijn kalende kruin goed zichtbaar was, kon je ook de sigaar zien die hij tussen de lippen geklemd hield.
Het was een zomerdag, rond het middaguur. Dat moet wel, want niet alleen was de hemel wolkenloos en stonden de bomen op de foto in volle bloei, de schaduwen bleven heel dichtbij.
Bovendien stond er in potlood achter op de foto ‘20 juni 1965’.

Waarom juist en alleen deze foto boven het bed van Hendrik Roeten hing is mij altijd een raadsel gebleven. Wel vond ik het typerend voor de situatie. Hendrik Roeten had reeds voor zijn 65e een knaller van een hersenbloeding gehad en zat nu, geestelijk en lichamelijk een wrak, al weer een paar jaar in Onder de Eikenboom.
Wat wil je ook, dacht ik altijd, wanneer je sigaren rokend gebukt boven een put gaat staan.
Dan vraag je er om.

Hendrik Roeten gaf er allemaal ‘geen moer’ om. Hij gaf niets om zijn lamgeslagen been, hij gaf niets om zijn hand die niet meer deed wat hij wilde en de hele dag tot een vuist gebald was. Hij gaf niets om de geur die een gesloten vuist na verloop van tijd gaat geven. Hendrik Roeten gaf zo op het eerste oog helemaal nergens om.
Zelfs niet om de urine die naast zijn stoel sijpelde.
Een sigaar en een biertje, dat was zo ongeveer wel de breedte van het interessegebied van Hendrik Roeten.
‘Houd je bek!’ schreeuwde hij loeihard door de kamer wanneer hij een gesprek niet meer begreep, of zich irriteerde aan iemand. ‘Houd godverdomme je bek!!’ brulde hij wanneer iemand de door contacturen geteisterde rechterhand van Hendrik Roeten wilde verzorgen en het hem pijn deed, of wanneer het Hendrik Roeten moeite kostte de gevraagde opdrachten uit te voeren.

Hendrik Roeten was een geslaagd aannemer. De vrouw van Hendrik Roeten was er met een andere zakenrelatie vandoor gegaan, al ver voor hij zijn hersenbloeding kreeg.
Zij hadden twee zonen. De oudste zoon was in de zaak gestapt, en had het bedrijf verder tot bloei gebracht. Een miljoenenbedrijf was het geworden. Met meer dan 50 man personeel.
De jongste zoon was piloot bij de luchtmacht. Die jongste zoon kwam heel soms op bezoek. Eenmaal kondigde hij ook een ‘fly-over’ aan. Hij vertelde op welke dag en op welk tijdstip hij met zijn straaljager over Haarlem zou vliegen, en dat hij dan een groet zou brengen.

Hendrik Roeten zat die dag buiten in een rolstoel te wachten zonder dat hij leek te weten waarop hij wachtte. Tot met bulderend geraas twee straaljagers laag overvlogen en één van de straaljagers een keer de vleugels op en neer liet gaan.
Toen lachte Hendrik Roeten een heuse, blije lach. Je kon aan het omhoogkomen van zijn rechterschouder zien dat hij naar de lucht wilde wijzen terwijl hij riep: ‘Kijk, daar! Dat is mijn zoon!’

Hallo, ik ben Marianne

De zware deur van weer een nieuwe afdeling had geen raam. Het was denk ik de derde of vierde afdeling waar ik die week zou binnenstappen. Uitzendkracht. Het had wel iets. Dagelijks nieuwe gezichten, weinig sleur en je kon net zo veel werken als je wilde.
De gang van het oude gesticht was breed.
De deur ging open. Jij, deed de deur open.
‘Hallo, ik ben Marianne’, zei je en je stak een hand uit.
Lichtbruine trui, dik opgestoken haar. Grote ogen en een vol lichaam.

Het terras naast dat van café Studio op de Grote Markt. Achter glas, uit de wind en in de zon.
We babbelen, kijken elkaar aan. Onze hoofde buigen naar elkaar, ik voel je adem.
De eerste kus.

We werken samen. We eten samen. We drinken samen. We slapen samen.
Maar we zijn niet samen.
Nog niet.
Tot jij zegt dat je wilt dat ik blijf, en dat ik anders maar moet gaan.
Ik blijf.

We wonen samen. We doen dingen die verliefden doen. We maken de fouten die verliefden maken en we vinden, zoals verliefden dat vinden, dat dat helemaal geen moer uitmaakt.
We zoeken samen naar een nieuwe plek. Onze plek.
Jij zegt mij: ‘Ik wil met jou wel avonturen beleven.’
En dat doen we vol overgave; avonturen beleven.

Onze liefdesbaby F. rent al door het stadhuis als we ‘ja’ zeggen.
Mijn zoon is al 14 op dat moment.

We zijn vandaag twaalf en een half jaar verder.
We hebben nog altijd onze top-dagen. En, we hebben nog altijd onze mindere dagen.
Want we zijn nog steeds jij en ik.
Gelukkig.
Jij bent mijn mooiste avontuur Marianne.

Kees

Het moet de winter van 1971 geweest zijn. Ik zat nog niet in de zesde klas lagere school, maar hoogstens in de vijfde. We hadden vakantie, en er lag ijs.
Het moet dus in de winter van 1971 geweest zijn. In de kerstvakantie.

Tik. Tik!
Ik hoor het wel, maar het zegt mij niets. Het gevoel dat je ergens wakker van wordt terwijl je eigenlijk gewoon doorslaapt. Ik droom dat ik wakker wordt. Of ik wordt wakker terwijl ik droom.
Tik!
Mijn ogen gaan open. Het is duidelijk nacht. Bij de volgende ‘tik’ ben ik ineens wakker.
Het is Kees. Natuurlijk! Ik spring uit mijn bed, struikel naar het raam en zie in het licht van een heldere maan het opgewekte gezicht van Kees. Zijn blonde, lange haar steekt in pieken van onder zijn rode muts. ‘Kom je!?’, schreeuwtfluistert hij toch nog veel te hard.
Ik sluip van de trap, vermijd de derde trede van boven en open even later voorzichtig de achterdeur. Kees, die veel wakkerder is dan ik, zegt opgewekt: ‘Nou, kom je nog?’ ‘Shhhhttt!!’, fluister ik, ‘ik moet me even aankleden.’ Boven gaat een deur open. ‘Wat doe je?’, roept mijn moeder van boven de trap. ‘Ik moet plassen’, lieg ik en maak met handbewegingen duidelijk dat Kees stil moet zijn. Ik ga weer naar boven, laat de stilte een paar minuten duren en dan kleed ik mij aan, sluip weer naar beneden en stap met Kees de ijskoude nacht in.

De nieuwbouwwijk waarin wij woonden lag destijds nog als een eiland in een zee van groene graslanden. Wij liepen altijd westwaarts, in de richting van de zee. Daar kwamen wij, meen ik mij te herinneren, op onze tochten nooit terecht. Wanneer we wijdse weilanden overgestoken waren, kwamen wij in een gedeelte van Den Helder dat veel ouder was, maar Nieuw Den Helder heette.
Halverwege was een militair complex, iets van een radarpost.
Daar waren ook een paar schuren, sommigen met hooi.
Op deze tocht die ik mij herinner waren wij aan het schotsje springen geraakt waarbij ik – die veel groter en zwaarder was dan Kees – door het ijs gezakt was en een nat pak had.
Om een uur of zeven, op een winterochtend in december.

In die schuur met hooi. bij die radarpost tussen de nieuwbouwwijk en het oude Nieuw Den Helder rustten wij uit.
Ik was zo koud dat ik eigenlijk niet meer verder wilde.
Dus ik zei tegen Kees: ‘Ga jij anders maar, ik wacht wel tot ik weer wat droger ben.’
Maar, ondanks dat ook Kees het ook heel koud had, en hongerig was, ging hij niet.
Hij bleef bij mij.
Zo’n vriend was hij wel.