Ik ben al een week op zoek naar een foto. Het is een foto, door mijzelf gemaakt van Piet, die ik eerder beschreef in het eerste verhaaltje van de ‘Onder de Eikenboom‘ serie. Ik kan hem niet vinden, en daar ben ik verdrietig over. Het was een mooie foto. Van een mooi mens. Een man met een getekende kop, met pruimsporen, vriendelijke ogen en een stoppelige kin. Wat rest zijn anekdotes.
‘H-h-eb jij v-v-voor mij z-z-akgeld?’ Het is een rare vraag van een man die ruim tachtig jaar oud is. Toch ging het zo. Piet vroeg dagelijks, en als hij vergeetachtig was meer dan dagelijks, om zijn zakgeld. Vijf gulden per dag. Daar kocht Piet een biertje van in het pannenkoekenhuis, of hij gaf het gewoon weg. Beiden kon ook. Hij kocht een paar flesjes bier en gaf die weg.
Het was een toffe ‘weggever’, die Piet. Als hij het kon onthouden dan. Mocht hij vergeten zijn dat hij zijn zakgeld of bier had weggegeven, dan was het huis te klein en liep hij weg. Dat had hij altijd al gedaan en hij zou dat tot zijn dood blijven doen.
Weglopen voor onrecht dat hem werd aangedaan.
Eén keer per jaar gingen de bewoners van Onder de Eikenboom op vakantie. Nou ja, niet iedereen, alleen diegene die er iets aan beleven kon en niet al te veel zorg nodig had. Piet ging mee. Het feit dat Piet overal gewoon in de tuin ging zitten kakken was geen belemmering. Dat deed hij ook maar één keer in de twee dagen, dus, meer dan twee problemen kon dat niet geven.
De reis ging naar Lochem. En, Lochem was er niet op geselecteerd, maar daar kwam Piet oorspronkelijk vandaan. Ik geloof dat Piet er meer dan vijftig jaar niet meer was geweest. In Lochem. Er was een strak plan geopperd. Waarom kijken wij niet of er nog familie van Piet in Lochem woont en gaan wij langs voor een familiebezoekje? Geweldig idee, zo vonden wij. Piet ook overigens.
Wij ontdekten dat Piet nog een levende, zelfstandige oudere (!) zus had die in Lochem woonde. Op naar de zus van Piet. Spannend!
De oude vrouw bleek heel vriendelijk. En ontzettend dankbaar. Dat wij Piet en haar toch nog, voor de dood, eens bij elkaar hadden weten te brengen. Zij bleef maar prevelen ‘Oh, oh, oh, wat een wonder!’ Zij schonk koffie, deelde gebak en, toen werd Piet ook heel gezellig, zij trok de kurk van de jeneverfles. Niet in een borrelglaasje natuurlijk, zij had allang gezien dat Piet erg ‘schudde’ (u weet weel, zoals Bernhard). Zij schonk de jenever in een koffiemok. En schonk de mok bijna net zo vol als een jeneverglas. Dat dan weer wel.
Affijn, Piet had het geweldig naar zijn zin en toen zijn zus naar de keuken liep om kaas te snijden zei hij luid: ‘W-w-w-at een w-w-wijf!! H-h-ier, g-g-geef dat w-w-wijf v-v-vijf g-golden van me!’ ‘Nou Piet’, zo werd hij gecorrigeerd. ‘Dat moet je niet zeggen joh, dat is geen ‘wijf’, dat is je zuster!’
G-g-godverdomme!’, vloekte Piet verrukt uit.
‘M-m-mijn z-z-zuster?’
‘Ja Piet, je zuster!’
‘N-n-nou’, stamelde Piet. ‘H-h-hier, g-g-geef haar d-dan maar een t-t-tientje jongen!’