Categorie: Onder de Eikenboom

Onder de Eikenboom VIII [Je Zuster]

Ik ben al een week op zoek naar een foto. Het is een foto, door mijzelf gemaakt van Piet, die ik eerder beschreef in het eerste verhaaltje van de ‘Onder de Eikenboom‘ serie. Ik kan hem niet vinden, en daar ben ik verdrietig over. Het was een mooie foto. Van een mooi mens. Een man met een getekende kop, met pruimsporen, vriendelijke ogen en een stoppelige kin. Wat rest zijn anekdotes.

‘H-h-eb jij v-v-voor mij z-z-akgeld?’ Het is een rare vraag van een man die ruim tachtig jaar oud is. Toch ging het zo. Piet vroeg dagelijks, en als hij vergeetachtig was meer dan dagelijks, om zijn zakgeld. Vijf gulden per dag. Daar kocht Piet een biertje van in het pannenkoekenhuis, of hij gaf het gewoon weg. Beiden kon ook. Hij kocht een paar flesjes bier en gaf die weg.
Het was een toffe ‘weggever’, die Piet. Als hij het kon onthouden dan. Mocht hij vergeten zijn dat hij zijn zakgeld of bier had weggegeven, dan was het huis te klein en liep hij weg. Dat had hij altijd al gedaan en hij zou dat tot zijn dood blijven doen.
Weglopen voor onrecht dat hem werd aangedaan.

Eén keer per jaar gingen de bewoners van Onder de Eikenboom op vakantie. Nou ja, niet iedereen, alleen diegene die er iets aan beleven kon en niet al te veel zorg nodig had. Piet ging mee. Het feit dat Piet overal gewoon in de tuin ging zitten kakken was geen belemmering. Dat deed hij ook maar één keer in de twee dagen, dus, meer dan twee problemen kon dat niet geven.

De reis ging naar Lochem. En, Lochem was er niet op geselecteerd, maar daar kwam Piet oorspronkelijk vandaan. Ik geloof dat Piet er meer dan vijftig jaar niet meer was geweest. In Lochem. Er was een strak plan geopperd. Waarom kijken wij niet of er nog familie van Piet in Lochem woont en gaan wij langs voor een familiebezoekje? Geweldig idee, zo vonden wij. Piet ook overigens.
Wij ontdekten dat Piet nog een levende, zelfstandige oudere (!) zus had die in Lochem woonde. Op naar de zus van Piet. Spannend!

De oude vrouw bleek heel vriendelijk. En ontzettend dankbaar. Dat wij Piet en haar toch nog, voor de dood, eens bij elkaar hadden weten te brengen. Zij bleef maar prevelen ‘Oh, oh, oh, wat een wonder!’ Zij schonk koffie, deelde gebak en, toen werd Piet ook heel gezellig, zij trok de kurk van de jeneverfles. Niet in een borrelglaasje natuurlijk, zij had allang gezien dat Piet erg ‘schudde’ (u weet weel, zoals Bernhard). Zij schonk de jenever in een koffiemok. En schonk de mok bijna net zo vol als een jeneverglas. Dat dan weer wel.

Affijn, Piet had het geweldig naar zijn zin en toen zijn zus naar de keuken liep om kaas te snijden zei hij luid: ‘W-w-w-at een w-w-wijf!! H-h-ier, g-g-geef dat w-w-wijf v-v-vijf g-golden van me!’ ‘Nou Piet’, zo werd hij gecorrigeerd. ‘Dat moet je niet zeggen joh, dat is geen ‘wijf’, dat is je zuster!’
G-g-godverdomme!’, vloekte Piet verrukt uit.
‘M-m-mijn z-z-zuster?’
‘Ja Piet, je zuster!’
‘N-n-nou’, stamelde Piet. ‘H-h-hier, g-g-geef haar d-dan maar een t-t-tientje jongen!’

Onder de Eikenboom VII [Komkommer, Godverdomme]

Henk van Woensel was een nare man. Al jaren. Misschien van Henk van Woensel altijd al een naar ventje geweest, maar dat was moeilijk te zeggen, want er was niemand die Henk van Woensel goed kende. Er was geen familie, geen vrienden en er kwam geen bezoek. Henk van Woensel was ook een eenzame man.

‘Auwww, godverdomme! Dat gaat pijn doen!’, was zo ongeveer de meest milde begroeting die Henk van Woensel een ieder die de zaal betrad toewierp. Iemand die zijn kamer betrad kwam daar niet zonder reden. Je ging niet voor je plezier naar Henk van Woensel. De verpleging, de fysiotherapie, de arts, de diëtiste, de laborant en de schoonmaker. Ieder in hun eigen ritme betraden zij de kamer van Henk van Woensel. En allemaal met een mate van tegenzin. Bij sommigen was weerzin een beter woord.
Daarbij leek Henk van Woensel nog het meest op Catweazle, rossig vlashaar, wilde snor en een diep gebeitelde frons in zijn voorhoofd.

Henk van Woensel had echt wel pijn, daar bestond bij niemand twijfel over. Diabetes, een broekprothese, een stoma, katheter, eczeem, atrofie, hartfalen en nog een lange lijst met ziekten en klachten maakten het leven van Henk van Woensel er niet gemakkelijker, en zeker niet minder pijnlijker op.
Vervelend was wel dat Henk van Woensel de behandelingen min of meer saboteerde. Het leek als een soort van wraak op de omgeving die sabotage, maar hij had er uiteraard, en ‘in the end’, altijd alleen zichzelf mee.
Het was een trieste man.

Henk van Woensel vloekte en schold. Altijd. De verpleging begroette hij met een vloek. Het eten met schelden. Het licht met grommen, het donker met grauwen. En daar hielp niets tegen.

Of toch wel?
Het was 1e kerstdag. Henk van Woensel riep, toen de zaaldeur openging: ‘Auw, godverdomme. Dat gaat pijn doen!!’ Henk van Woensel schreeuwde, toen het licht aanging: ‘Hooo, godverdomme, dat licht!! Klootzakken! Owwww, godverdomme’. De verpleegkundige, ook niet de beroerdste riep vrolijk: ‘Goedemorgen allemaal.’ Goe-de-morre-gen meneer van Woensel, vrolijk kerstfeest!’ ‘Aauw, godverdomme. Het is die moordenaar weer!! Owww…godverdomme, dat gaat pijn doen! Aaauw, godverdomme, godverdrdomme, godverdomme’, was de reactie van Henk van Woensel.
Henk van Woensel, die zoals eerder gezegd, zelf niet echt wilde meewerken, had veel hulp nodig ‘s morgens. Wassen, aankleden, medicatie, stoma verschonen, huid verzorgen afijn, intensief dus.

Het op gang helpen van Henk van Woensel was niet echt bevorderlijk voor de kerststemming. De verpleegkundige had een zacht kerstmuzakje aangezet, maar het geraas en getier van Henk van Woensel overstemde alles.

Na een minuut of vijf was de verpleegkundige er wel klaar mee. Met het gevloek. Hij sprak, min of meer tegen beter weten in, Henk van Woensel aan op zijn gedrag: ‘Meneer van Woensel, nu moet u eens luisteren. Ik weet dat u pijn heeft. Ik weet dat het allemaal heel onprettig voor u is. Maar het is eerste kerstdag! Uw kamergenoten kunnen er ook niets aan doen. Het is een christelijk huis hier. Mensen vieren vandaag kerst, de geboorte van Jezus Christus. Ik zou het zeer op prijs stellen wanneer u, in ieder geval vandaag, het vloeken achterwege zou laten. Ik snap ook wel wat u bedoeld wanneer u iets anders roept. Laten we afspreken dat u gewoon ‘Komkommer!!’ roept vandaag. Dan weet ik wat u bedoelt, en hebben andere mensen er niet zo veel last van! Kunnen we dat afspreken?’

Henk van Woensel was stil. Met een oog loerde hij naar de verpleegkundige, maar zei niets.
‘Meneer van Woensel? Kunnen we dat afspreken?’
De verpleegkundige vatte het zwijgen op als een ‘ja’.
‘Goed, dank u wel. dan ga ik nu even uw huid schoonmaken.’
Aaauwww, dat gaat pijn doen!!’ Riep van Woensel.
‘Auuwww, aauw, aaaauuwwwww KOMKOMMER GODVERDOMME!!’

Toen schoten zij beiden in de lach.

Onder de Eikenboom VI [Laat Maar Slapen]

Jacob van der Vrede was dood. Ineens. Zo maar. Op een ochtend werd hij niet meer wakker. Elisabeth, zijn echtgenote, had er niets van in de gaten. Volgens Elisabeth sliep hij uit.
Het was een lastige vraag. Hoe gingen wij om met Elisabeth? Haar Cor was dood en Elisabeth was zo dement dat zij zich iedere dag opnieuw afvroeg wanneer de andere bewoners nu eens terug naar hun eigen huis zouden gaan. Cor, zoals Jacob voor Elisabeth heette, lag opgebaard aan de Zijlweg in Haarlem. Toen ik Elisabeth voorstelde om daar heen te gaan ten einde afscheid te nemen van Cor keek zij mij een ogenblik verbaasd aan, haalde de schouders op en zei op haar allerliefst: ‘Natuurlijk ga ik met je mee jongen. Maar, we moeten wel om half twaalf thuis zijn hoor!’ Ik glimlachte en bedacht mij met enige ontroering dat zij het allemaal best wel door had.
Totdat zij er achteloos aan toevoegde: ‘Want dan komt Cor thuis’.
Elisabeth genoot van het korte ritje van de Haarlemmerhout naar de Zijlweg. Ze neuriede een kerkelijk lied en vertelde mij zo nu en dan wat zij zag. ‘Hier woonde Napoleon’ en ‘Ach kijk, de melkfabriek!’, jubelde Elisabeth tussen de gezangen door.
Jacob van der Vrede lag in een goedkope kist met aan het hoofdeinde een glazen raampje.
(Ik moet destijds zelf erg nerveus zijn geweest. Ik kan mij niet meer herinneren of dit een raampje in het deksel was, of het bovenste deel van het deksel dat was vervangen door een raampje.)
Elisabeth keek aandachtig rond, stootte bewonderende kreetjes uit over al het moois wat zij zag en zong. Een jubellied uiteraard. Op de lieve Heer. Ik overwon mijn gêne en wenkte Elisabeth voorzichtig in de richting van de kist, met daar in haar man Cor, met wie zij meer dan zestig jaar getrouwd was geweest. Elisabeth kwam naderbij, boog zich over de kist en leek een moment te schrikken. Toen hield zij haar hoofd een beetje schuin, klopte op het glas en fluisterde: ‘Cor, Co-hor’. Hierna draaide Elisabeth zich om naar mij, veegde een traan uit haar ogen, vouwde haar magere handen en zei: ‘Laten we maar gaan.
We moesten Cor maar niet wakker maken.
Hij slaapt net zo lekker.’

Onder de Eikenboom V [Jeperdepeep]

Aagje was een volkse vrouw. En zo gedroeg zij zich. Niet alleen nu zij dementie had in combinatie met een transfusie waardige hersenbloeding, nee, zo was Aagje altijd al. Spaarndamse volksvrouw. Sprak ook heel goed Dementees zou mevrouw van Delft zeggen (In de schaduw van het nieuws, 23 januari).
Jeperdepeperdejeperdepeep, jeperdepeepejee! Dit vat het vocabulaire van Aagje wel zo’n beetje samen. Op een onbekend melodietje. Soms vrolijk, soms wat narrig, soms wat verdrietig. Maar nooit boos. Als Aagje namelijk boos werd, dan kon zij ineens praten. ‘Vuile klootzak!’, riep zij dan ineens. Of: ‘Vuile gore klootzak’, als je Aagje pijn deed bij het haren kammen.
Wanneer je Aagje eten gaf, zo’n tot moes gemalen hap, dan genoot Aagje. Meestal. Dat malen dat moest wel. Aagje weigerde namelijk een gebit in te doen. Nou ja, weigerde. Zij deed het gewoon uit en gaf het, met één oog toegeknepen aan de eerste de beste voorbijganger; de dokter, de dominee of aan meneer Hanning. En zeker aan meneer Hanning kon je beter geen gebit geven. Die deed hem namelijk in zijn mond. Gewoon, als extra naast zijn eigen gebit. En dan kon meneer Hanning ook niet meer eten.
Naast heel boos worden kon Aagje ook heel erg sexueel opgewonden raken. Dan bracht je Aagje naar bed en dan wilde zij een kusje. En, wee de arme leerling, stagiair of uitzendkracht die zich voorover boog om die kus te geven. Die kreeg de Spaarndamse volkstong van Aagje tot achter in zijn keel geschoven.
Of zij fluisterde zomaar, zonder directe aanleiding, hees, terwijl zij je met haar nog krachtige rechter arm naar zich toe trok: ‘Stop hem er maar eens lekker in jongen’. Dat werd niet altijd begrepen. Zeker niet door het bezoek van haar tafelgenoten, de dominee en de fysiotherapeut.
Bezoek kwam nooit voor Aagje. Dat dan weer niet.
Soms stond Aagje in een hoek van de kamer, alsof zij straf had. Als je dan naar Aagje toeliep en vroeg wat er was zij ze zachtjes: ‘Jeperdepeperdejeperdepeep. Jeperdeperdepeep…’
En toverde een grote glimlach op haar gezicht.
Lieve Aagje.

Onder de Eikenboom IV [Bartje]

Bart van Koningsbergen was dement. De hersen verterende ziekte teisterde hem al een jaar of vijf. In het begin sluipend, hier en daar een ‘gaatje’ in zijn geheugen. Wat ging ik ook alweer doen? Maar als een genadeloze sluipmoordenaar had de ziekte Bart van Koningsbergen klein gekregen, heel klein.

Bart van Koningsbergen lag met zijn ogen open te staren naar het witte plafond. Zonder tanden en zonder bril, met de dekens tot aan zijn kin leek zijn gezicht op dat van een klein vogeltje. Bleek, breekbaar. Zijn blik was verbaast, zijn wenkbrauwen waren hoog opgetrokken en zijn mond hing open. De geluiden van de ochtendrituelen in Onder de Eikenboom leken aan hem voorbij te gaan.

“Nog tien rondjes mama.” “Toe, nog tien rondjes en dan kom ik heus naar binnen.” “Het is nog niet eens donker!” Mama glimlachte. “Ok, tien rondjes dan, maar dan kom je naar binnen hoor.” Bart stapte weer op zijn nieuwe fiets en vloog opnieuw zo hard als hij kon rond het plantsoen. Vandaag had hij, voor zijn elfde verjaardag een heuse fiets gekregen. Een glimmende, zwarte fiets. Met stang, bagagedrager en slot. In zijn hoofd telde hij de tijd die hij nodig had voor iedere ronde. Hij wist het zeker, hij ging steeds harder. Met steeds meer kracht wierp hij zijn nieuwe fiets door de vier bochten van het plantsoen voor zijn ouderlijk huis. In de vierde bocht van ronde zeven ging het mis. Zijn voorwiel gleed weg en Bart schoof met fiets en al onderuit het rozenperk in. De stoeprand voelde hij niet. De rozen wel. Een scherpe pijn striemde in zijn gezicht. “Mama”, huilde hij. En daarna harder: “Moeder!”

“Moederrrrr!!!” Bart van Koningsbergen brulde het door de zaal. Een vrouwenstem maande hem rustig maar dwingend tot kalmte. “Rusting maar meneer van Koningsbergen.” “Ik ben het, de zuster.” “U wilt zich toch wel scheren voor dat u naar beneden gaat?” Bart van Koningsbergen probeerde zijn gezicht weg te draaien van het geprik en gezoem maar zijn hoofd werd tegengehouden door het kussen en stilgehouden door een warme hand. Zijn handen kon hij niet gebruiken, de lakens waren stevig ingestopt onder de zware matras.

“Moeder!” “Mama!” Bart keek naar de kleine vrouw in de kist. Zijn moeder was niet groot, maar in deze kist leek zij nog kleiner. Hij vroeg zich af waarom zijn moeder in zo’n kleine kist lag. Zij zou zich niet kunnen bewegen. Hij voelde zich benauwd. Hij huilde. Hij kon de benauwdheid van de kist waarin zijn moeder lag opgebaard voelen. De hand die al die tijd op zijn schouder had gelegen trok Bart van de kist weg. “Kom maar jongen.” “Kom maar.” Het was zijn oma. Zij drukte bart tegen zich aan. De tranen van Bart maakten nog donkerder vlekken op de zwarte jurk van zijn oma. Hij kon er niets aan doen. Niet aan het huilen, maar ook niet aan de gedachte dat de jurk van zijn oma rook naar versgebakken brood met pindakaas.

“Alstublieft meneer van Koningsbergen, neemt u nog maar een stukje.” Bart van Koningsbergen kreeg zijn ontbijt hap voor hap in zijn mond geschoven. De witte boterham zonder korsten had door zijn eigen moeder gesneden kunnen zijn. Drie keer in de lengte, en dan vier keer in de breedte. Kinderhapjes. Na het stukje brood voelde hij een warme tuit in zijn mond waaraan hij automatisch zoog. Warme koffie met melk en suiker spoot tegen zijn verhemelte en liep zonder dat hij slikte in zijn keel.

“Hij doet het!!” Glimmend van tros zag Bart het zeilschip wind vangen en richting de overkant van de sloot varen. Hij hield het touw waaraan de klomp met zeil was vastgemaakt stevig in zijn rechterhand. Op zijn knieën zat hij op de rand van de duiker die de twee sloten met elkaar verbond. Achter hem stond zijn vader. Lange bruine jas, pijp in de mond. Hij keek om en zag dat zijn vader hem bemoedigend toelachte. “Kom jongen, we gaan naar huis, moeder wacht met het eten.” Bart trok aan het touw en trok de klomp tegen de wind in naar zich toe. De klomp was bijna onder de duiker toen een windvlaag het wollen draadje deed breken. Bart graaide naar de klomp. Hij reikte zo ver als hij kon. Het volgende moment voelde hij de kou van water. Hij zag alleen nog donker geel-bruine vlekken en graaide met armen en benen om zich heen. Paniek gierde door zijn lichaam. Geen besef van onder of boven. Geen lucht maar slootwater. Het geel en bruin werden donkerder, daarna werd alles zwart.

Hij voelde zijn gezicht rood worden. Uitademen moest hij, maar de behoefte aan zuurstof maakte dat Bart van Koningsbergen alleen kon inademen. De druk in zijn hoofd was onbeschrijfelijk. Het voelde alsof hij veel te lang zijn adem inhield. Hij moest ademen, maar het ging niet. Pijn ging over in een zachte tinteling. Angst maakte plaats voor rust. De koude waar hij al jaren last van had ging over in een warme, behaaglijke gloed. Het laatste dat hij hoorde was zijn naam die werd geroepen. “Bartje, kom maar jongen, kom maar bij mama.”

Mama zong een liedje.

“Doe mij dankbaar en gezond
opstaan in de morgenstond
als ik mijn oogjes open doe
lacht Uw zon mij vriendlijk toe.”

Hij voelde het gezicht van zijn moeder heel dicht bij het zijne. Een warme kus op zijn voorhoofd.

“Slaap lekker Bartje……”