Categorie: Onder de Eikenboom

Een Droevig leven

Zij was het vijfde kind en kwam tien jaar later dan het kind voor haar. Moeder was 38 toen zij geboren werd, vader al bijna 50. Zij was het kind van de rekening. Van de was, de vaat, de strijk en de aardappelen. Toen zij 16 was kreeg haar vader hart- en leverkwalen. Hij dronk nogal en sloeg haar met enige regelmaat bont en blauw. Net als hij haar moeder met regelmaat bont en blauw sloeg.
Zij was 22 toen vader overleed. Haar moeder was inmiddels 60 en een sterk afhankelijke vrouw. Zij moest bij moeder blijven, vond moeder. En dat deed zij dan ook. Toen zij 32jaar was stierf moeder en bleef zij alleen achter in het ouderlijk huis. Haar broers en zussen had zij geen contact mee, allen hadden zij zich al jaren geleden van het ouderlijk huis afgekeerd.

Via de kerk kwam zij uiteindelijk toch aan de man. Het was een streng gereformeerde weduwnaar van 55 jaar. Hij trok bij haar in het huis van haar ouders. Haar man dronk. Er was geen liefde. Er was de bijbel en er was de drank. En voor haar het huishouden en de zorg.
Haar man raakte in de ziektewet met maag en darmklachten, begon nog meer te drinken en was binnen een paar jaar een geestelijk en lichamelijk wrak. Hij was afhankelijk, zwaarmoedig en achterdochtig. Zij kwam alleen het huis uit voor de noodzakelijke boodschappen.
Toen zij 56 jaar was stierf haar man. Hij stond ‘s morgens op, liep zoals gewoonlijk naar de badkamer, bond het douchegordijn om zijn hoof en ging op de grond zitten.
Het laatste beeld van haar man was dat van zijn opgeblazen, paars-blauwe hoofd.

Twee jaar later werd zij door ambulance broeders uit haar huis gehaald. Vervuild, vermagerd, angstig en uitgedroogd. Zij werd opgenomen in een psychiatrische kliniek, kwam na een maand of drie op een vervolg afdeling en was na twee jaar ‘uitbehandeld’.
Een maand voor haar 60e verjaardag kwam zij, met slechts een enkele schamele koffer met kleding en een plastic tas met wat papieren bescheiden aan bij ‘Onder de Eikenboom’.

Zij gilde. Soms dagen achter elkaar. Niet constant, maar met korte tussenpozen. Als een huilbaby. Zonder dat te achterhalen was waarom, zonder dat je er iets aan kon veranderen en zonder dat er troost te bieden was. Na verloop van telkens een paar dagen leek het of alle verdovende medicatie die zij toegediend had gekregen ineens had besloten te gaan werken en doofde langzaam haar kaarsje.
Na een paar dagen ontwaakte zij dan weer langzaam uit haar roes en begon het gillen weer van voor af aan.
Niets hielp.

Zij lag en zat in de foetus houding. Klein en mager. Haar gezicht was altijd strak gespannen, met hele grote angstige ogen. Een stekende neus en scherpe kin. Een kleine tandeloze mond en dun, stijl haar. Haar huis had altijd iets vettigs, en leek doorschijnend. Zij zag er uit als een klein, vochtig baby-vogeltje.
Wanneer zij hoorde dat er iemand iets gevraagd werd, en zij er de energie voor had, dan riep zij, tussen twee schreeuwen door: ‘Krijg ik nou ook eens wat?!’

Vergeten herinneringen

Het was een dag die hoorde bij de overgang van de seizoenen.
Het gras donkergroen, bestrooid met boomblaadjes alsof het zaaigoed betrof. In de bomen, waar het licht al flink door de toppen kwam, de kleuren rood, bruin, groen en geel.
Lange schaduwen van lager licht.
Het ongeruste geluid van vogels die zich groeperen voor de lange reis die aanstaande is, zonder dat zij weten wanneer, waar naar toe en met wie zij zullen gaan.

De oude man op het bankje dat uitkeek over het water zat te dubben. Zou hij nog even blijven zitten? De onrust, die hem zijn hele leven al in een ijzeren greep had, maakte dat hij op wilde staan. Weg van hier. Op naar.. tja, naar wat? Naar huis?
Hij zuchtte. Thuisgekomen zou hij zijn jas uitdoen, koffie maken en de televisie aandoen. Daarna zou hij gaan zitten en onrustig worden. Hij kende zichzelf.
Zijn blik ging naar het water waar de eenden luid kwakend ruzie leken te maken. Hij kende dat water, hij kende deze bomen en hij kende dat gras. De lucht, de wolken en de lage zon die de wereld in brand leek te zetten, hij kende het allemaal zo goed. Toch had hij geen idee waar hij was. Zijn leven was een droom geworden waaruit hij maar leek te ontwaken.

‘Godverdomme!’, vloekte hij veel te luid.
‘Nou, nou’, klonk een vrouwenstem naast hem. Hij schrok en draaide met en ruk zijn hoofd naar rechts. Een paar meter bij hem vandaan stond een vrouw. ‘Neemt u mij niet kwalijk’, mompelde hij snel. Hij stond op maar ging direct verbaasd weer zitten. Zijn ogen staarden naar zijn voeten. Hij bewoog zijn tenen, alsof hij bevestigd wilde zien dat het zijn tenen waren.
‘Ik heb geen schoenen aan?’, vroeg hij hardop.
‘Hier’, sprak de vrouw vriendelijk. ‘Zal ik u even helpen, meneer Hoverman?’

De vrouw hielp hem met zijn schoenen en strikte zijn veters.
Hij protesteerde niet, hij kende deze vrouw.
Net als hij dit water, dit gras en deze volgelzwermen kende.
‘Verdomme!’, dacht hij bij zichzelf, ‘als ik maar wist wie zij was!’

Als de blaadjes vallen

Onder de Eikenboom is de laatste trein naar het definitieve eindstation; de dood.
Al haar reizigers hebben een langere reis achter de rug, dan voor de boeg.
Een reis die hen gevormd heeft. Geluk, verdriet, succes en falen. Honger en overvloed.
Oorlog ook, soms wel meer dan een.
De meeste van de Eikenboom reizigers zijn eigenlijk niet eens meer op de heenreis ergens naartoe. Zij zijn op een terugreis.
Terug naar stevig vastgeketende herinneringen, terug naar kinderlijke behoeften en terug naar basale driften.
Achteruitlopend in een trein die hen hobbelend en schuddend dichter bij het eindstation brengt.

In Onder de Eikenboom is plaats voor slechts 25 reizigers. Meer stoelen zijn er niet.
Er zijn jaren geweest dat er wel 35 passagiers instapten.
Nooit tegelijkertijd, er was bij vlagen sprake van een flinke doorstroming.
En, al klinkt het clichématig; vooral als de blaadjes vielen. In de herfst.

Er begint iemand te hoesten, er valt iemand tegen de grond of er wordt iemand niet meer wakker na een middagdutje.
Soms stappen er zo maar drie mensen in één week uit de voortsukkelende trein.
Dat valt op, wanneer er maximaal 25 zitplaatsen zijn. Dat valt iedereen op.
Dat valt ook mensen op die eigenlijk al in een andere trein zitten, omdat zij op de terugreis zijn.
Een trein die nooit bij een eindstation aankomt, maar een trein die iedereen uiteindelijk tot zijn eigen eindstation brengt.

Zonder dat ook maar één passagier naar de noodrem grijpt of de conducteur aanspreekt wordt steeds duidelijker dat de meeste passagiers menen in de verkeerde trein te zitten. Dat zij de verkeerde reis hebben geboekt. Dat zij een andere route hadden willen of moeten nemen.
Dat zij het gezelschap waarmee zij de reis hebben aangevangen onderweg zijn zoekgeraakt.
Dat zij de weg kwijt zijn.

Alleen nieuwe passagiers brengen voldoende prikkels om de rust te laten wederkeren.

Driekus

Driekus was op zijn achterhoofd gevallen. Bij het ophangen van een plafondlampje was hij van een gammele trap gedonderd en met een harde knal met zijn achterhoofd op de betonnen vloer terecht gekomen.
Ondanks zijn forse postuur, grote spierballen en armen vol zeeman tatoeages kon ook de gebruinde en geharde kop van Driekus daar niet tegen.
Driekus bleef na de klap liggen waar hij lag en toen hij na een week of wat ontwaakte was hij als het ware teruggekeerd naar zijn kleutertijd.
Hij huilde om zijn moeder, hij werd driftig als hij zijn zin niet kreeg en hij werd boos wanneer hij uit zijn natte bed onder de douche werd geholpen.
Een huilende, driftige en eisende kleuter was Driekus geworden.

Het vervelende was dat Driekus nog wel over het lichaam van een ruwe zeebonk beschikte.
Een verweerde kop met een ruige baard en ogen die werden omringt door zware, donkere wenkbrauwen aan de bovenkant en machtige drankwallen aan de onderkant.
Driekus had ook een stem waarmee je met gemak de afstand tussen de twee pieren bij IJmuiden kon overbruggen. Zelfs bij windkracht negen.

Vaak stond Driekus bij de afgesloten buitendeur een beetje voor zich uit te snotteren.
Tranen biggelden dan over zijn met zwarte mee-eters en haar bezaaide wangen.
Zelfs wanneer Driekus snikkend een langgerekt ‘mama’ kreunde ging dit omstanders door merg en been.

Mensen die Driekus bij naam begroetten viel hij huilend in de armen.
‘Jij KENT mij??’, riep hij dan uit.
‘Haal mij weg hier, ik wil naar MAMA!!! MAAAMMAAAAAAHHHHHH!!’, brulde Driekus er meestal achteraan.

Over het algemeen was het aanbieden van een zwaar shagje genoeg om de rust te laten terugkeren.
Voor even dan.

Poepen

Henk Kroezemeijer kon niet poepen. Wanneer je, op willekeurig welk tijdstip van de dag dan ook, aan Henk Kroezemeijer vroeg hoe het ging dan antwoordde hij: ‘Ik wou dat ik maar kon poepen!’
Dat het poepen Henk Kroezemeijer niet wilde lukken was niet iets dat hij alleen aan iedereen vertelde, Henk Kroezemeijer maakte ook op andere wijze luid en duidelijk kenbaar dat hij niet kon poepen.
Henk Kroezemeijer woonde zo’n beetje op het toilet, waarvan hij de deur steevast wijd open liet staan en waar hij op zeer luidruchtige toon het persen bedreef. ‘Hhhhnnnnnnnnngggggggggggggggggggggg!!!’, klonk het door de gangen en huiskamer van de Eikenboom.
Wanneer iemand het gekreun en gesteun onderbrak door te vragen of Henk Kroezemeijer al eens klaar was dan klonk een benepen: ‘Ik kan niet poepen!’, gevolgd door een wederom langgerekt: ‘hhhhnnnnnnggggggg!!’

Henk Kroezemeijer was ook een beetje doof, een handicap die hem goed uitkwam omdat dit de weg opende naar een standaard antwoord op iedere poging verbaal contact met hem te maken.
Vroeg iemand aan Henk Kroezemeijer of hij de melk door kon geven, dan antwoordde Henk Kroezemeijer: ‘Ik kan niet poepen!’ Wanneer een bezoeker zich voorstelde als mevrouw die-en-die, dan bracht Henk Kroezemeijer zijn linkerhand naar zijn oorschelp, trok de gast met de rechterhand iets dichterbij en schreeuwde: ‘Goed dokter, ik kan alleen niet poepen!!’
Piet, die bij Henk Kroezemeijer aan tafel zat, beet hem eens toe: ‘G-g-god-vere-domme vent!! W-w-wees b-blij dat je n-niet b-buiten h-h-hoeft te schijten! J-j-je zou n-nog een g-griep op j-je h-hol oplopen!’
‘Goed hoor!’, reageerde Henk Kroezemeijer, ‘ik kan alleen niet poepen!’