“Ach.”
Jan Hoveling zit naast mij op een houten bankje in een Haarlems park. Hij leunt met zijn hoofd op zijn handen, zijn ellebogen steunen op zijn knieën. Terwijl zijn kaken op zijn handpalmen rusten duwen zijn vingertoppen langs zijn slaap zijn grijs-geruite pet iets omhoog. Je kan duidelijk zien dat Jan Hoveling en zijn pet onafscheidelijk zijn. Daar waar zijn pet normaal zijn hoofd vasthoudt is een duidelijke rand te zien.
Een straal bruine pruim landt in het gras. Jan komt een beetje stram overeind, recht zijn rug en zoekt met een hand in de zakken van zijn colbertje. Uiteindelijk vist hij een smoezelige zakdoek uit een binnenzak, veegt de sporen pruimtabak uit zijn snor en van zijn kin en kijkt een moment met toegeknepen ogen naar de zon.
De kop van Jan Hoveling is een ‘gebeeldhouwde’ kop. Een dikke, verweerde huid. Zijn huid bestaat uit vlakken, gescheiden door diepere en minder diepe kloven. Alsof hij met een grove spatel uit een brok klei gevormd is. Bruin van de zon, met een wit-gele snor en zwarte puntjes in zijn huid. Rond de neus wat rood en blauw van gesprongen adertjes. Het contrast met de huid van zijn hals, blootgelegd omdat Jan naar boven kijkt, is opvallend: deze is bleek en teer als perkament.
“Ach, weet je wat het is? Kijk, ik ben bijna 85.”
“Je bent 87 Jan”, onderbreek ik hem.
“Echt? Godverdomme, zéven-en-tachtig alweer?! Kun je nagaan. Maar goed. Kijk, toen ik klein was lustte ik geen aardappels. En ik kreeg een draai om mijn oren als ik mijn bord niet leeg at. Want m’n vader moest er hard voor werken, voor die aardappels. Later, als kind pikte ik aardappels van de boer, als er gerooid werd. Die pofte ik dan met mijn maten. En dan was de vraag of je gesnapt werd of niet. In de oorlog was het de vraag of je een aardappel zou krijgen. Er was niets en was je de koning te rijk met één ouwe aardappel, in de schil gekookt natuurlijk. Na de oorlog was het niet meer de vraag of je aardappels at, maar welke aardappels je kocht. Malta, bintje, eigenheimer. En als we een keer geld hadden een nieuwe Opperdoezer. Heerlijk!
En nu? Nu bepaalt iemand anders wat voor aardappel ik krijg. Ik weet het pas als ze opgediend wordt. Ik vraag me niet eens meer af wat voor aardappel het eigenlijk is. Ze smaken tegenwoordig toch allemaal hetzelfde.
Ik heb eigenlijk helemaal geen vragen meer. Zelfs niet over aardappels.
Weet je wat ik mij alleen nog afvraag?”
Ik kijk Jan aan en glimlach. “Nee?”, zeg ik vragend.
“Het enige wat ik mij nu nog afvraag is of ik de nieuwe aardappels nog haal.”

We zitten zo een tijdje en zwijgen.
“Wil je pruimen?”, vraagt Jan.
[suffusion-widgets id=’5′]