Twee weken geleden, maandagmorgen.
Telefoon. De KPN kondigt een ‘collect call’ aan. Ik hang op. Onzin, mijn kinderen zijn thuis, M. is boven. Ik ken verder geen mensen voor wie ik wil betalen omdat zij mij bellen.
Tenminste, dat is wat ik M. vertel als zij beneden komt en vraagt wie er belde.
In mijn achterhoofd gebeurt iets anders. Het is S., ik weet het zeker. Wil ik hem dan niet spreken? Nee, niet op mijn kosten, vertel ik mijzelf. Eerlijker is misschien dat ik het ‘nu even niet’ wil. Maar de waarheid is dat ik het helemaal niet wil.
Ik weet dat het verbreken van de verbinding slechts uitstel is. De telefoon zal opnieuw rinkelen. En hij wordt een keer opgenomen. Is het niet door mij, dan wel door een ander lid van ons gezin. Als de telefoon opnieuw rinkelt neem ik hem op.
S. vertelt dat hij 10 augustus vrijkomt. Hij heeft er dan ruim een jaar gevangenisstraf opzitten na een veroordeling voor een gewapende roofoverval met ernstige geweldpleging.
In de afgelopen 15 maanden sprak ik mijn zoon drie keer over de telefoon. De eerste keer vroeg hij geld voor een telefoonkaart, de tweede keer belde hij ‘om niets’ en nu, de derde keer vertelt hij dat hij vrij gaat komen.
Het is vervroegd, hoor ik hem zeggen. Waarom weet hij ook niet.
Volgens S. moet hij zich verplicht melden en in behandeling gaan voor zijn verslaving, anders komt hij weer vast.
Als ik vraag hoe dat dan moet en wie dat dan regelt antwoordt hij dat hij dat allemaal niet weet. Hij komt gewoon vrij. Hij vertelt zich bij de nachtopvang te kunnen melden en dan maar zien hoe het verder gaat.
Dan komt de vraag: ‘Kan ik niet voor een paar dagen bij jou terecht?’
[suffusion-widgets id=’3′]
Het ‘maar natuurlijk’, ligt op mijn lippen. Het is mijn kind. Mijn kinderen hoeven niet te vragen of zij bij mij mogen slapen. Mijn kinderen horen bij mij. Mijn kinderen zijn altijd welkom.
Mijn gedachten verkrampen. Ik kan geen ‘nee’ zeggen! Toch? Dat kan toch niet?!
Maar ik kan ook geen ‘ja’ zeggen. Ik denk aan M., en aan mijn drie andere kinderen. Aan de laatste keer dat S. hier over de vloer kwam. Hoe ik hem weggebracht heb. Hoe ik mijn eigen kind met zijn hele bezit in een plastic tas en 15 euro aan de andere kant van de dijk succes gewenst heb. De angst om wat er komen ging. Wetende hoe gruwelijk mis het zou gaan. Ik denk aan de nachtmerries van mijn jongste zoon. Aan de tranen van mijn dochter. Aan de strijd van M.
‘Ik moet er even over nadenken’, antwoord ik. We spreken af dat hij over een paar dagen terug zal bellen.
Ik stel de vraag aan M. Wat zij er van zou vinden wanneer S. een paar dagen hier komt wanneer hij vrij is. Tegenvragen. Waarom? Hoelang? Met welk doel? Waarom niet bij zijn moeder? Wat zijn de afspraken? Hoe gaat hij weer weg? En waar naartoe? En wie regelt wat? Wat zijn de condities? Staat hij droog?
Het is een helder antwoord.
‘Are you kidding me?’
De dagen hierna zijn slopend. Voor mij, maar zeker ook voor mijn omgeving. Slecht slapen, bizar dromen en steeds dieper in mijzelf wegkruipen. Zwijgen, malen en verder zwijgen. M. kent het zo langzamerhand en ik zie hoe zij zich er doorheen probeert te worstelen, hopend op betere tijden. ‘Kan ik iets voor je doen?’, vraagt M. aan mij. Nee, soms kun je niets voor mij doen.
Eerst droom ik dat M. de koffers pakt, mij een kus geeft en met betraande ogen maar zeer beslist de deur uit wandelt. Op tafel ligt een briefje: ‘Ik heb het echt geprobeerd, kus M.’
Daarna droom ik dat op vakantie ben en na twee weken gebeld wordt met de vraag waarom ik mijn honden niet heb ondergebracht. De beestjes zijn van uitdroging doodgegaan.
Dan droom ik dat ik, samen met mijn ex, S. een spuit insuline geef als hij een maand of drie oud is. Hij overlijdt en iedereen vindt het uitermate verdacht. Als de politie aanbelt schrik ik badend in het zweet wakker.
‘Nee, dat gaat het niet worden. Het kan niet. Het geeft te veel stress, te veel spanning en er zijn te veel vragen. Sorry. Kun je niet bij je moeder terecht?’
Het is er uit: nee, je bent hier niet welkom.
Even is het stil. Dan zegt S. dat hij het wel snapt.
Ik stel voor dat ik hem opwacht bij de gevangenispoort en dat we dan samen een kop koffie gaan drinken. Ik kan hem dan meteen langs de benodigde adressen rijden om zaken in gang te zetten.
‘Ok, dan bel ik nog wel even over de tijd en zo’, zegt S.
Tijdens een wandeling twee dagen later zeg ik M. dat ik S. heb verteld dat hij niet welkom is. Ik vloek. Omdat ik godverdomme tegen mijn eigen kind heb gezegd dat hij er bij mij niet inkomt.
Ik huil. Eindelijk.