Het moet de winter van 1971 geweest zijn. Ik zat nog niet in de zesde klas lagere school, maar hoogstens in de vijfde. We hadden vakantie, en er lag ijs.
Het moet dus in de winter van 1971 geweest zijn. In de kerstvakantie.

Tik. Tik!
Ik hoor het wel, maar het zegt mij niets. Het gevoel dat je ergens wakker van wordt terwijl je eigenlijk gewoon doorslaapt. Ik droom dat ik wakker wordt. Of ik wordt wakker terwijl ik droom.
Tik!
Mijn ogen gaan open. Het is duidelijk nacht. Bij de volgende ‘tik’ ben ik ineens wakker.
Het is Kees. Natuurlijk! Ik spring uit mijn bed, struikel naar het raam en zie in het licht van een heldere maan het opgewekte gezicht van Kees. Zijn blonde, lange haar steekt in pieken van onder zijn rode muts. ‘Kom je!?’, schreeuwtfluistert hij toch nog veel te hard.
Ik sluip van de trap, vermijd de derde trede van boven en open even later voorzichtig de achterdeur. Kees, die veel wakkerder is dan ik, zegt opgewekt: ‘Nou, kom je nog?’ ‘Shhhhttt!!’, fluister ik, ‘ik moet me even aankleden.’ Boven gaat een deur open. ‘Wat doe je?’, roept mijn moeder van boven de trap. ‘Ik moet plassen’, lieg ik en maak met handbewegingen duidelijk dat Kees stil moet zijn. Ik ga weer naar boven, laat de stilte een paar minuten duren en dan kleed ik mij aan, sluip weer naar beneden en stap met Kees de ijskoude nacht in.

De nieuwbouwwijk waarin wij woonden lag destijds nog als een eiland in een zee van groene graslanden. Wij liepen altijd westwaarts, in de richting van de zee. Daar kwamen wij, meen ik mij te herinneren, op onze tochten nooit terecht. Wanneer we wijdse weilanden overgestoken waren, kwamen wij in een gedeelte van Den Helder dat veel ouder was, maar Nieuw Den Helder heette.
Halverwege was een militair complex, iets van een radarpost.
Daar waren ook een paar schuren, sommigen met hooi.
Op deze tocht die ik mij herinner waren wij aan het schotsje springen geraakt waarbij ik – die veel groter en zwaarder was dan Kees – door het ijs gezakt was en een nat pak had.
Om een uur of zeven, op een winterochtend in december.

In die schuur met hooi. bij die radarpost tussen de nieuwbouwwijk en het oude Nieuw Den Helder rustten wij uit.
Ik was zo koud dat ik eigenlijk niet meer verder wilde.
Dus ik zei tegen Kees: ‘Ga jij anders maar, ik wacht wel tot ik weer wat droger ben.’
Maar, ondanks dat ook Kees het ook heel koud had, en hongerig was, ging hij niet.
Hij bleef bij mij.
Zo’n vriend was hij wel.