De dorpelingen kijken met een mengeling van bewondering en meewarigheid naar de grote blauwe Buick die grommend door de nauwe straatjes van Pont de Barret sjouwt. De acht cilinders klinken nog machtiger door de weerkaatsing van het geluid tegen de uit rotsblokken opgebouwde huisjes.
De zon is meedogenloos, het moet ruim over de dertig graden zijn.
‘Zullen we afspreken dat ik bel?’, vaagt M.
‘Dat is goed’, antwoord ik.
Een warme kus en even later rijd ik alleen terug naar La Colline, het huisje dat een kilometer of drie buiten het dorp ligt. M. gaat zwemmen met de kinderen en ik heb even een uurtje het rijk voor mij alleen.
Ik kijk op de klok. Vier uur. Voor half zes verwacht ik geen belletje. Ik doe mijn kleren uit, pak mijn boek en ga boven op het laken op bed liggen. Uit de hitte, in de koelte van de slaapkamer.
Telefoon op het nachtkastje.
Wanneer ik wakker wordt duurt het een seconde of drie voor de schrik mijn maag doet samentrekken. Het is donker?!
Ik grijp naar de telefoon terwijl het zweet van mijn rug loopt.
Negen uur??? Negen uur godverdomme!!
Hoe kan dat nou?
Ik zie geen gemiste oproepen. Ik bel M. maar krijg direct de voicemail.
In een waas van panische angst grijp ik mijn broek, pak de autosleutels en ren langs de verbaasd kijkende schildersclub die luidruchtig wijn drinkend aan de grote buitentafel klaar zit om te gaan eten.

De Buick brult hevig wanneer ik vol gas de helling afrijd richting Pont de Barret. Hoewel ik niet hoef te lopen en de auto het werk doet hijg ik. Zweetdruppels lopen over mijn voorhoofd en over mijn rug. Ik kan mijn eigen angst ruiken.

Voor het lokale cafeetje, naast de bakker sta ik vast. Een tegenligger. Een van ons zal naar achteren moeten, elkaar passeren kan hier onmogelijk.
De fransman in de Peugot kijkt mij stoïcijns aan, hij lijkt niet van plan zijn auto in de achteruit te zetten. Ik steek mijn hoofd uit het openstaande raam en brul in het Nederlands dat hij ongeveer 10 seconden heeft om ‘op te rotten’, en dan help ik hem zelf achteruit.
De dorpelingen op het terras staan lachend op, alsof er eindelijk een leuke show in het dorp zal gaan plaatsvinden.
Een oudere kale man, met veel te dikke buik en een grote snor zet zijn glas wijn neer, houdt zijn armen zo ver als mogelijk uit elkaar en roept vrolijk: ‘Ah, une Mini Cooper!!’ De andere gasten op het terras beginnen te zingen: 

‘C’est Berend dans une Mini Cooper, en zie, hij komt van ver!’

De blauwe luiken van de huisjes in de straat gaan allemaal tegelijkertijd open. Overal klinkt spottend het gezang van Franse mannen en vrouwen.
Ik laat de motor van de Buick brullen en zet de auto in de versnelling. Banden roken, maar de Peugot geeft geen centimeter mee. Achteruit kan niet meer, de nauwe straat staat vol toeterende auto’s.
Ik stap uit en wil het op een rennen zetten, ik moet naar M. Ik moet naar de kinderen!! Een muur van Fransen verspert me de weg.
Ik grijp een fransoos bij zijn haren en sla mijn arm om zijn keel.
‘Laat me er door!’, gil ik nu.
Plotseling zwijgt de menigte.
De Fransen doen een stap opzij en maken ruimte voor een oude, in blauwe doeken geklede vrouw met dik zwart haar.
Op haar hoofd draagt zij een metalen kroon met koperen belletjes.
Bij iedere stap die zij in mijn richting maakt worden de belletjes luider. De vrouw lacht.
Ik hoor mijn telefoon. Wanhopig kijk ik om mij heen. ‘Mijn telefoon! Waar is mijn telefoon?’
Ik open mijn ogen en staar een moment naar het plafond.
Dan hoor ik opnieuw de aanzwellende ringtone van mijn HTC.
Ik grijp met mijn handen naar het nachtkastje, maar laat het toestel uit mijn bezwete handen glijden.
Als ik hem eindelijk te pakken heb roep ik met trillende stem: ‘Hallo?’
‘Hoi schatje, het is half zes, wij willen graag een taxi’, roept M. vrolijk.
Vijf minuten later rijd ik Pont de Barret binnen.
Een dikke kale man met grote snor heft zijn wijnglas naar mij en steekt een duim omhoog.
‘Tres belle!’, lacht hij mij toe.
Ik glimlach terug, maar helemaal van harte is het niet.