Rosalinda van der Meulen was bij de meeste huisgenoten en bezoekers alleen bekend als “Roosje”. Dit paste ook veel beter bij haar. Roosje was klein, had donkerrood geverfd haar en een klein bleek gezicht. Roosje was altijd directiesecretaresse geweest. Nog altijd had zij de neiging om alles te regelen. Roosje was nooit getrouwd geweest, en had geen kinderen. Roosje had ogen die konden dwingen. Zelfs haar huisgenoten in Onder de Eikenboom hadden een onuitgesproken respect voor Roosje.
Haar anders zo heldere ogen zagen troebel. Onder aan haar kin bungelde een traan. Roosje stond in de erker van de ‘kleine huiskamer’ van Eikenboom en staarde naar de besneeuwde tuin aan de achterkant van het huis. Roosje deed dat wel vaker. Zich afzonderen en zachtjes huilen terwijl zij haar gezicht alleen aan de van spekbollen pikkende mussen liet zien. Niemand wist wat er zich op zulke momenten in Roosje haar hoofd afspeelde. Het was ook nog nooit iemand gelukt haar daarover te spreken. Op de vraag “Wat is er Roos?” reageerde zij alleen door te zwijgen, haar zakdoek te pakken en de ogen te drogen. “Niets”, was alles wat Roosje er over kwijt wilde.

Roos haar blik was wel op de tuin gericht, maar eigenlijk keek zij niet. Dat wil zeggen, de ogen van Roos bewogen niet mee met de veranderingen die buiten in het beeld plaatsvonden. Roos zag geen vogels en volgde geen sneeuwvlokken op hun slingerende weg naar beneden. Roos stond daar en huilde.
Roos haalde nogmaals haar zakdoek langs haar gezicht, zuchtte diep en prevelde onhoorbaar een paar woorden.

Zij stopte het kleine, bezoedelde fotootje welke zij in haar linkerhand geklemd had terug in haar tas en liep de trap op naar de tweede verdieping, opende het raam van haar kamer en vloog naar buiten.