Ze had haar ogen dicht en huilde in stilte. Geen tranen, geen snikken, geen schouderschokken. Ze probeerde te luisteren naar het tikken van de klok en het geschuifel over de vloerbedekking en het zachtjes openen en sluiten van laden en kastdeurtjes te negeren.
Het was een allesoverheersende golf van eenzaamheid die haar overspoelde. Die eenzaamheid ging gepaard met een helderheid die zij zich slechts herinnerde van die ene keer in haar leven dat zij drugs had gebruikt.
Zij zag het leven en de dood, het verleden en de toekomst, het geluk en de pijn en de onmogelijkheid van de keuzes die naderbij kwamen.
Nooit had zij zich bedacht dat herinneringen pijn gaan doen wanneer de toekomst wegvalt.

“Liesbeth?”
Zijn ogen waren vlak bij haar gezicht. Lichtblauwe ogen, scherpe ogen met donkere wenkbrauwen. Ogen waar zij in weg kon smelten. Ogen die konden dwingen, die konden liefhebben en ogen die, heel soms, konden huilen. Ogen waarmee deze man haar had veroverd.
Ogen die hadden gezien waar kansen lagen. Ogen die onrecht hadden herkent. Ogen die mistig werden wanneer zij de liefde bedreven. Ogen die boekdelen spraken. Ogen die zwegen omdat de blik naar binnen gericht was. Wekenlang soms.
Ogen die, als ze op haar ogen gericht waren, haar het gevoel hadden gegeven dat ze dwars door haar heen keken. Ogen waarvoor zij geen geheimen had gehad.
Ogen die haar spiegel waren geweest.

“Jij bent toch Liesbeth?”, vroegen deze ogen nu.